Uit een nieuwe studie blijkt dat ongeveer een derde van de lang gekoesterde theorieën over universele grammatica – patronen waarvan wordt aangenomen dat ze in alle menselijke talen voorkomen – statistisch worden ondersteund wanneer ze worden onderzocht met geavanceerde evolutionaire methoden. Deze bevinding, gepubliceerd in Nature Human Behaviour, biedt een genuanceerder inzicht in taalkundige beperkingen en de onderliggende krachten die menselijke communicatie vormgeven.
De uitdaging van taalkundige universalia
Tientallen jaren lang hebben taalkundigen geprobeerd patronen te identificeren die individuele talen overstijgen, in de hoop fundamentele cognitieve of communicatieve principes bloot te leggen. Het idee is dat bepaalde grammaticale structuren niet willekeurig zijn, maar herhaaldelijk naar voren komen omdat ze weerspiegelen hoe de menselijke geest informatie verwerkt of hoe efficiënt mensen betekenis overbrengen. Het bewijzen van deze universalia was echter moeilijk. Eerdere pogingen hadden vaak moeite om rekening te houden met het feit dat talen geen onafhankelijke entiteiten zijn; ze evolueren door contact, lenen en gedeelde afkomst.
Een nieuwe aanpak: rekening houden met taalkundige relaties
Het onderzoek, geleid door Annemarie Verkerk (Saarland Universiteit) en Russell D. Gray (Max Planck Instituut voor Evolutionaire Antropologie), pakte dit probleem frontaal aan. Het team analyseerde 191 voorgestelde taalkundige universalia in een database van meer dan 1.700 talen, met behulp van een techniek die ‘Bayesiaanse spatio-fylogenetische analyse’ wordt genoemd. Deze methode is van cruciaal belang omdat er expliciet rekening mee wordt gehouden hoe talen verwant zijn, zowel via gedeelde geschiedenis (genealogie) als geografische nabijheid.
Eerdere onderzoeken probeerden vaak afhankelijkheden te omzeilen door ver uiteenliggende talen te samplen. Hoewel dit enige vooringenomenheid vermindert, wordt deze niet volledig geëlimineerd en kan het de statistische kracht verminderen. De nieuwe aanpak biedt een veel hoger niveau van nauwkeurigheid.
Belangrijkste bevindingen: wat houdt stand?
De analyse bevestigde dat ongeveer een derde van de geteste universalia sterke statistische ondersteuning vertoonde. Deze patronen omvatten voornamelijk:
- Woordvolgorde: De consistente neiging voor bepaalde arrangementen van werkwoorden en objecten in zinnen in verschillende taalfamilies.
- Hierarchische Universalia: De voorspelbare manieren waarop talen afhankelijkheden in grammaticale overeenstemming structureren, zoals hoe modifiers zich verhouden tot de woorden die ze beschrijven.
Deze ondersteunde universalia zijn niet alleen maar toevalligheden; ze lijken herhaaldelijk te evolueren in alle talen van de wereld, wat wijst op diepgewortelde beperkingen op de manier waarop mensen communicatie structureren.
Waarom dit ertoe doet: voorbij willekeurige evolutie
De auteurs van het onderzoek benadrukken dat talen niet willekeurig evolueren. In plaats daarvan duwt gedeelde cognitieve en communicatieve druk hen in de richting van een beperkt aantal grammaticale oplossingen die de voorkeur hebben. Dit gaat niet over een enkele ‘universele grammatica’ die in het menselijk brein is ingebakken; het gaat over de beperkingen die worden opgelegd door de manier waarop we informatie verwerken en met anderen omgaan.
Zoals Russell Gray opmerkte, debatteerde het team over het formuleren van de resultaten als een ‘glas half leeg’ of ‘glas half vol’ scenario. Uiteindelijk kozen ze ervoor om de patronen die wel standhouden te benadrukken, wat aantoont dat bepaalde grammaticale oplossingen herhaaldelijk de voorkeur genieten van evolutionaire krachten.
Vooruitkijken: de focus verkleinen
Door te identificeren welke universalia evolutionair onderzoek kunnen doorstaan, verkleint de studie het terrein voor toekomstig onderzoek. Het doel is nu om de cognitieve en communicatieve grondslagen te onderzoeken die deze patronen aansturen. Welke specifieke aspecten van menselijke cognitie of sociale interactie bevoordelen bepaalde grammaticale structuren boven andere?
Dit onderzoek bewijst niet het bestaan van één enkele, universele taalblauwdruk. Het suggereert wel dat menselijke communicatie wordt gevormd door onderliggende beperkingen, en dat de diversiteit van talen niet geheel willekeurig is. In plaats daarvan is het een weerspiegeling van hoe we ons aanpassen aan de cognitieve en sociale druk die bepalen hoe we communiceren




























